'Het is stil, Aal kan niet meer komen, er zijn nog slechts zure bommen'

Jette de Rooij (1935) bracht haar jeugd door in Enschede. In drie oorlogszomers logeerde ze bij opa Andries de Rooij (1865) in de Amsterdamse Gravenstraat.

'In de zomer spoorde mijn vader met de vier kinderen die er toen waren, door het land. En bij familieleden liet hij er steeds eentje achter. En ik ging dus een weekje naar opa. Hij was toen al erg oud, mijn vader was een nakomertje. Oma heb ik nooit gekend, die was al in 1921 gestorven. Opa was gepensioneerd baanopzichter bij de spoorwegen, hij woonde in één huis met zijn enige, ongetrouwde dochter, mijn tante Jet, naar wie ik genoemd ben.

Tante Jet dreef in de Gravenstraat een viswinkel met een eenvoudig restaurant. Daar kon je gebakken scholletjes, paling op brood en makreel met zuur eten. Het was alleen overdag open. Deftige mensen kwamen daar niet, ik geloof ook niet dat je er iets te drinken kon krijgen. Ja, een glas water misschien. Mijn opa liet het zich aanleunen, hij hield helemaal niet van vis. Maar hij hield heel veel van zijn dochter, hij volgde en steunde haar waar hij maar kon.

's Avonds speelde ik restaurantje, dan dekte ik de tafels met visbestek, dat was er dan weer wel, ik ging in de weer met papieren servetjes en peper- en zoutvaatjes. En azijnflesjes, daar heb ik er nog één van.

Iedere dag kwam Aaltje met de boot uit Volendam, om vis te bakken in de kelder op een groot, vet fornuis. Ze bracht soms paling mee. Aaltje droeg klederdracht; bonte rokken, streepjesschort, een rood dasje. Ze leerde me dat haar witte muts een hulletje heette en bracht een klein model voor me mee.

En 's avonds brachten we Aaltje weer naar de boot aan het IJ. Daarna maakten we ook een zeereis, met de pont op en neer naar Noord. En een rondje met de tram rond het Centraal Station.

Op het station kwamen we vaak. Opa kon vrijuit in- en uitlopen, voor mij kocht hij een perronkaartje. Hij kende alle conducteurs daar, en die knipten allemaal mijn kaartje. Ik stapte uit een stilstaande trein en deed dan net of ik aankwam en opa deed net of hij mij heel enthousiast kwam afhalen. Tientallen keren ben ik aangekomen.

Drie jaar ben ik er geweest. Van de oorlog merkte ik niets, daar was ik te jong voor, denk ik. Na 1943 werd het te moeilijk om er te komen, je kwam de IJssel niet meer over. We kregen post van hem: 'Het wordt hier steeds leger en stiller. Aaltje kan niet meer komen en op de toonbank staan alleen nog zure bommen.' We kweekten tabak voor hem, die stuurden we hem op met een tekening van mij erbij.

Na de oorlog is hij tante Jet gevolgd naar West-Friesland. Die had een weduwnaar getroffen met acht kinderen met wie ze nog erg gelukkig geworden is.

Op opa's plek verscheen een kaas- en fondue­restaurant, Le Crignon. Dat is er nog steeds. Jaren geleden ben ik er nog één keer gaan eten. Er was veel veranderd, maar de trap, de toonbank waren er nog, de indeling was hetzelfde. Het was wel aangrijpend, maar daar heb ik de ober en mijn gezelschap toen niet echt van kunnen overtuigen."

29 juli 2009