'Opa heeft nooit iets uitgevoerd'

Corrie Koedam-van der Lem (1930) woonde op de Wittenburgergracht. Om de hoek, in de Kleine Wittenburgerstraat, was zo ongeveer haar hele familie te vinden, onder wie haar grootouders Nelis van der Lem (1877) en Anna Oostwal (1879). Die trouwden in 1899.

'Ik denk dat er wel een stuk of dertig familieleden daar in de Kleine Wittenburgerstraat bij elkaar zaten. Opa en oma op nummer 64 driehoog. Opoe, de moeder van opa, heb ik ook nog meegemaakt. Die woonde op éénhoog. Dan kwam ik bij haar en dan vroeg ze: 'Wie ben je?' 'De dochter van Nelis,' zei ik dan, mijn vader heette ook Nelis. Dan gooide ze haar rok omhoog en haalde ze ergens een cent voor me vandaan. Voor één cent kon je een zakje koekkruimels kopen.

We waren straatarm natuurlijk, maar omdat we dat allemaal waren, realiseerde je je dat niet zo. Ik kreeg kleding van de gemeente, op mijn ondergoed stonden stempels van de stad. Opa was officieel los arbeider, geloof ik, maar ik ken hem niet anders dan als steuntrekker. Net als mijn vader trouwens.

Nu groeide ik op in de crisistijd, maar ook daarvoor en daarna hebben ze naar mijn weten nooit iets uitgevoerd. Daar hadden ze geen zin in. Mijn twee zussen en ik werden ook niet aangemoedigd een baantje te zoeken. 'Ga je moeder maar helpen,' kregen we te horen.

Nee, ook in de huishouding heb ik opa nooit iets zien doen. Nou ja, als oma gewassen had, maakte ze van die was een stapel en daar ging mijn opa dan op zitten, bij wijze van strijken zal ik maar zeggen. Dat dan dus wél. Maar als in het gezin koffiezakjes werden genaaid, ontbrak hij. Die koffiezakjes, dat was bijverdienen met thuiswerk en dus eigenlijk verboden. Het waren zakjes die je aan een metalen ring naaide. Ja, daar ging dan koffie in en je goot er water op.

Opa en oma hadden tien kinderen. Twee stierven jong. Nou was de oudste al het huis uit toen de jongste geboren werd, geloof ik, maar het was altijd stampvol op die etage met een woonkamer, een kleine zijkamer en een keuken. Toen mijn moeder ergens in 1939 in het ziekenhuis werd opgenomen, trokken wij, mijn vader en zijn drie dochters, bij opa en oma in. Even gemakkelijk, we sliepen op zolder.

Mee-eten kon altijd. Emmers vol aardappelen staan me bij. En wat groente. Vlees, daar kan ik me niets van herinneren. Dat aten we nooit.

Mijn opa was een sportman. Hij roeide graag, hij had een bootje op Het lange end, dat water op Wittenburg. We roeiden er wel mee naar Zeeburg en verder. Hij zwom ook in dat water; ik heb gezien dat hij een wak hakte om een winterse duik te nemen. Maar meestal stond hij in het zonnetje aan de Wittenburgergracht tegen een hekje aangeleund en dan zwaaide hij naar ons, vriendelijk glimlachend.

Het was eigenlijk wel een gelukkig huwelijk, denk ik, ik heb er nooit nare dingen gehoord. Maar alles kwam wel op oma neer. Ze boende, ze regelde, ze repareerde. Van twee of drie kapotte schoenen maakte ze één nieuwe schoen. Zelf had ze een schoen met een gat ter hoogte van de bobbel op haar voet. Die bobbel moest de ruimte hebben.

Mijn opa nam ons kinderen graag op schoot. Dan fluisterde hij tegen je: 'Ik moet iets belangrijks vertellen.' En dan zei hij: 'Oeri taai silibeka, lalala pankalata.' En dat zeg ik nu nog tegen míjn kleinkinderen."

15 juni 2009